Afgelopen zondag fietste ik ’s ochtends naar huis. Mijn werknacht zat erop; ik keek al uit naar mijn bedje. Het is niet onaangenaam, dat naar huis fietsen. In aansluipend daglicht, zwijgend, tussen het aangroeiend kabaal van verkeer en economische bedrijvigheid. Ik kan rondkijken zonder denken, want er ligt geen werkdag voor mij. Geen alledaagse zorgen, geen gedoe. Ik mag van het werk gelijk naar bed. En die tocht naar huis, het is de laatste stap tussen de twee. Een tikje bevreemdend.
Op weekdagen bevind ik mij tussen allerlei mensen die net uit hun bed zijn. Fris en uitgeslapen, hun eerste koffie al binnen. De hersenen zijn in opstartmodus. Sommigen joggen nog snel een toertje voor ze naar het werk gaan. Anderen zitten bleek en met verrimpelde gezichten voor zich uit te staren aan de tramhalte. Mannen in overall die staan te geeuwen aan de brug. Ze wachten in groepjes op de bus die hen naar de werf zal brengen. Rugzak met drinkbus en grote brooddoos. Ik fiets tussen allerlei figuren en probeer eruit te zien als iemand die ook naar het werk gaat. Ik doe dat voornamelijk omdat ik hun ontluikende concentratie niet wil verstoren door een verwarrend element te zijn in hun ochtend. Ik ben, door de nacht, al een beetje trager, maar dat is niet erg. Het valt niet echt op, denk ik. En als het toch opvalt dan veins ik dat ik iemand ben die niet goed tegen vroeg opstaan kan. En dat is eigenlijk nog niet gelogen ook niet. Ik geeuw en kijk op mijn klok.
In het weekend is het een beetje anders. Dan zijn er veel minder mensen op de been. Hier en daar wordt een hond uitgelaten; een enkeling wandelt in kleurrijke sporttenue. Als ik passeer wordt er snel een looppasje uit de benen geschud. Oude mannen met kranten onder de arm. Een konijn en een ekster die zitten suffen in het gras aan de rand van het park. En dan zijn er ook de ouders van kleine kinderen. Deze mensen zijn onder te brengen in de categorie ‘zombies op zondag’. Ze zijn te herkennen aan hun holle blik en de kleuter aan hun hand. Afgelopen zondag, ik zag hem. Het was maar een kort moment. We passeerden elkaar aan het kruispunt, vlakbij de bakker, waar de bakkersvrouw achter de toog stond als was ze zelf een vrolijk glanzende koffiekoek. Hij – de klassieke hologige blik, de bleke huid, een aura van verslagenheid – werd aan enkele vingers voortgetrokken door dit miniwezentje in knaloranje broek. Ik hoorde het kind zeggen: ‘Wij gaan nog hééééééééééééééél vééééééél stappen hooor!’ en het kind priemde met zijn vingertje veelbelovend in de lucht.
Het stemmetje ging door merg en been. Zowel de schrille klank waar verontrustend veel dreiging uit sprak, als de energie die eraf spatte, en het enthousiasme waarmee deze stelling gebracht werd. Het was overduidelijk: dit kind had zijn vader gekraakt. Nacht na nacht had het deze man tot aan de rand van de afgrond gebracht. De vader had er waarschijnlijk niet beter op gevonden dan op deze slopende zondagochtend ‘naar de bakker te gaan’, want thuis had de plastieken kinderpiano hem de afgelopen uren vermoedelijk tot vlakbij de absolute waanzin gebracht. Waarschijnlijk was dit de enige ochtend dat hij een waterkansje had tot uitslapen. Alle hoop hierop was daarstraks, om een uur of half zes, meedogenloos de kop ingeslagen door zijn persoonlijke demon van 1m10 groot. Thuis had de bakker eruit gezien als een goed idee. Nu besefte hij dat dit relatief was. Het kind was nu immers van een irritante piano in een draak veranderd. Eentje op koffiekoekenjacht die nog veel plannen had om te stappen.
Dit alles zag ik in die korte seconde. Ik wilde de man een warme glimlach toegooien. Eentje van begrip en medeleven. Ik wilde hem hoop geven, dat het ooit zou beteren, dat zijn leven nog niet voorbij was, dat hij moest volharden, zijn lijden was eindig. Maar het moment was te kort. Mijn knik reikte niet tot aan het bewustzijn van deze man. Hij keek in mijn richting, maar de doffe blik nam geen informatie op van buitenaf. Ik zag wel de laatste strohalm van hoop in deze vrijwel volledig uitgedoofde vaderfiguur. De strohalm dat de bakker had wat het kind wilde. Want welke toorn en woede zou er ontketend worden als dat niet het geval was…
Het moment was gepasseerd. Ik fietste verder van hen weg, met een zweem van schuldgevoel. Ik aarzelde of ik niet moest terugkeren, maar er was niets om hem te redden. Geen troost. Zijn lot lag nu volledig in de handen van de bakkersvrouw…
geweldig stukje …’k zit met een grote glimlach te lezen. Je opmerkzaamheid is nog zeer hoog na een nachtje werken.